Hoogleraar Paul de Beer: “Vervroegd pensioen blijft symptoombestrijding”

Het akkoord over het vroegpensioen laat de belangrijkste vraag links liggen: hoe blijven medewerkers in een zwaar beroep inzetbaar? Het akkoord biedt slechts tijdelijk soelaas voor de ergste nood. Om werknemers duurzaam aan het werk te houden vraagt gerichte inspanningen voor omscholing en doorstroom naar lichtere functies. Anders vallen zij alsnog tussen wal en schip.

Op 18 oktober hebben het kabinet, vakbonden en werkgevers een akkoord bereikt over een verlenging van de RVU-ontheffing, zodat werknemers in zware beroepen tot drie jaar eerder met pensioen kunnen gaan.

“Er zijn veel mensen die prima kunnen doorwerken tot hun pensioen, maar er is een grote groep die daar wel moeite mee heeft”

Welke effecten het akkoord heeft voor de tekorten op de arbeidsmarkt is nog onbekend. Er is geen maximum afgesproken voor het aantal mensen dat vervroegd mag uittreden. Maar als het aantal de 15.000 te boven gaat, komen de sociale partners weer bijeen.

Paul de Beer, bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, moet wel even denken aan de vroegere WAO, die verwerd tot een verkapte regeling voor vervroegd uittreden. “Maar sindsdien is er veel veranderd. Vroeger werkten mensen gemiddeld tot hun zestigste, nu werken ze door tot 66 jaar. Het streven om mensen langer te laten werken is een enorm succes geworden, ook internationaal.”

Effect op arbeidsmarkt

Hoe het gebruik van deze regeling gaat uitpakken, is volgens De Beer nog niet te zeggen. Het effect verschilt per sector en kan ook nog per persoon anders zijn. Afspraken worden gemaakt in cao’s. De cao-afspraken over wat een zwaar beroep is, moeten een onderbouwde afbakening bevatten die door een derde partij moet worden gevalideerd.

De Beer betwijfelt of de arbeidsmarkt hierdoor aanzienlijk krapper zal worden. “Werkgevers zitten er zelf bij om bij cao-onderhandelingen afspraken te maken over de invulling van zwaar werk en de regeling voor vervroegde uittreding. Als ze ermee akkoord gaan, kun je daaruit afleiden dat de vervroegde uittreding geen grote nadelen voor de personeelsbezetting zal hebben.”

Inzetbaarheid en risico’s

De Beer stelt dat mensen in zware beroepen nu ook al moeite hebben om al werkend de pensioengerechtigde leeftijd te halen. “Het risico is groot dat ze dan in de Ziektewet terechtkomen en daarna in de WIA. Dat is niet aantrekkelijk voor werkgevers, met name door de kosten voor loondoorbetaling bij ziekte. Misschien is vervroegd uittreden daarom minder kostbaar dan uitval door arbeidsongeschiktheid.”

De belangrijkste vraag bij dit onderwerp is volgens De Beer hoe werknemers vervroegd uittreden: werkend of versleten. Er zou meer aandacht moeten zijn voor de resterende inzetbaarheid van mensen die vervroegd uit de zware beroepen stromen. “Voor het bredere vraagstuk hierachter is nog te weinig aandacht: hoe zorgen we dat mensen nog kunnen doorwerken als dat niet lukt in een zwaar beroep? De beste oplossing is als mensen tijdig de mogelijkheid krijgen om elders aan de slag te gaan.”

Belemmeringen bij overstap

In de praktijk ziet De Beer die overstap naar lichter werk nauwelijks gebeuren. “Want dat gaat vaak gepaard met een lager salaris, dat willen de meeste mensen niet. Daarnaast is het de vraag welke werkgevers graag mensen willen aannemen van 64, die vaak ook niet zijn opgeleid voor een ander beroep.

Dat zijn belangrijke beperkingen, waardoor mensen zo lang mogelijk doorwerken, ook in een zwaar beroep. De regeling voor vervroegd uittreden biedt een uitkomst, maar komt neer op het bestrijden van symptomen. Het is geen structureel antwoord op het inzetbaar houden van medewerkers.”

“Voor dit soort doorstroming en uitwisseling is coördinatie nodig die ook nog eens maatwerk moet leveren, omdat elk geval anders is”

Volgens De Beer zouden mensen al veel eerder de kans moeten krijgen om zware beroepen de rug toe te keren. “Bijvoorbeeld tien jaar voor ze vervroegd kunnen uittreden, als ze nog volop kansen hebben. Dat vraagt de nodige inzet, bijvoorbeeld op het gebied van scholing. Daar kunnen de O&O-fondsen een rol bij spelen. Maar voor werkgevers blijft een overstap naar ander werk moeilijk. Kleinere werkgevers hebben niet altijd de alternatieve, lichtere functies.”

“Daarover zouden ze dan afspraken moeten maken met andere werkgevers, maar de vraag is wie daarvoor het initiatief gaat nemen. Werkgevers zien niet altijd de noodzaak om medewerkers ander werk aan te bieden die nog prima functioneren. En niet alle werkgevers willen mensen aannemen die in een zwaar beroep hebben gewerkt.”

“Voor dit soort doorstroming en uitwisseling is coördinatie nodig die ook nog eens maatwerk moet leveren, omdat elk geval anders is. Het lastige is dat elke partij zal vinden dat de rekening voor deze inspanningen bij een ander moet liggen.”

Oplossingen en kansen

De Beer stelt dat afspraken hierover het best gemaakt kunnen worden in een orgaan als de Stichting van de Arbeid. “Het liefst concreet, met aanwijzingen over scholing en financiering per sector. Dit soort plannen is er wel, er zijn ook wel initiatieven, maar vaak nog kleinschalig.”

Volgens De Beer verdient deze inspanning om op te branden in zware beroepen zich terug. “Mensen zijn langer productief, er zijn minder uitkeringen nodig. Maar het probleem is dat niet iedereen profiteert, de winst komt niet altijd terecht bij degenen die de meeste inspanningen doen.”

Ondanks de praktische bezwaren pleit De Beer wel voor een oplossing om te voorkomen dat mensen op de arbeidsmarkt tussen wal en schip belanden: onvoldoende in staat om aan te haken bij de arbeidsmarkt, maar zonder de mogelijkheid om vervroegd uit te treden. “Er zijn veel mensen die prima kunnen doorwerken tot hun pensioen, maar er is een grote groep die daar wel moeite mee heeft. Dit leidt tot een tweedeling in de beroepsbevolking en die kloof wordt alleen maar groter als er geen structurele oplossing voor komt.”